zondag 31 december 2017

Van de subsidiepotten blijft hij af, liever blijft hij zichzelf. Maarten 't Hart wint JMA Biesheuvelprijs 2017 met zijn nieuwe verhalenbundel.

Maarten ’t Hart: De moeder van Ikabod & andere verhalen. De Arbeiderspers. 283 pagina’s.

Met De moeder van Ikabod & andere verhalen heeft Maarten ’t Hart de JMA Biesheuvel prijs 2017 gewonnen. Deze prijs wordt jaarlijks uitgereikt aan de beste verhalenbundel. Bijzonder feit om te vermelden; het prijsbedrag wordt opgehaald door middel van crowdfunding. Blijkbaar bestonden er in 2017 genoeg liefhebbers van verhalenbundels, want met elkaar hebben zij toch maar mooi 5105 euro en 70 cent opgehoest. Het hoogste bedrag wat aan prijzengeld wordt is uitgekeerd sinds de prijs in 2015 werd ingesteld.


Maarten ’t Hart wordt vaak met Maarten Biesheuvel verward, dit is in De moeder van Ikabod bij een aantal verhalen een terugkerend thema. Hierdoor kwam ik erachter dat Maarten Biesheuvel de PC Hoofdprijs heeft gewonnen. Maarten ’t Hart (nog) niet. Maar dit zal waarschijnlijk ook nooit gebeuren, ’t Hart heeft te veel een hekel aan de gevestigde literaire elite van Nederland. Daarom zal hij nooit eens met andere schrijvers gezellig de kroeg induiken en om diezelfde reden zal hij dus ook nooit een prijs uitgereikt krijgen. Omdat; ‘Nederlandse schrijvers een miserabel esoterisch clubje vormen van elkaar bewierokende en prijzen toeschuivende subsidieschrokkers.’ Toch haalde hij de prijs van de “onafhankelijke” Biesheuvelprijs niet op. Die kan wat hem betreft beter besteed worden, bovendien vind hij prijzen maar flauwekul. In het verhaal De Hoofdprijs, wanneer hij weer eens met Biesheuvel wordt verward, feliciteren buurtbewoners hem met het winnen van de PC Hoofdprijs. Hij besluit de mensen die hem hiermee geluk wensen maar in hun waan te laten, immers ben jij ook niet een beetje jarig wanneer anderen jou feliciteren met de verjaardag van je broer?

Maarten ’t Hart valt dus een onmodieuze schrijver te noemen. Bovendien een schrijver die bijna altijd over hetzelfde schrijft. Maassluis zou zo maar de meest beschreven plaats in de Nederlandse literatuur kunnen zijn. Ondanks het feit dat hij wars is van modes, altijd over hetzelfde schrijft en houdt van klassieke muziek en zware literatuur, verkopen zijn boeken als warme broodjes. Van De moeder van Ikabod houdt ik alweer de achtste druk in handen, die van januari 2017. De eerste druk verscheen in juni 2016, veel schrijvers kunnen alleen maar van zulke oplagecijfers dromen. ’T Hart is 1 van die weinige schrijvers in ons land die met schrijven de kost kan verdienen en hiermee nog best boert ook. Hij kan het zich dus veroorloven om te keer te gaan tegen die “subsidieschrokkers”, van een beurs van het letterenfonds is hij niet afhankelijk. Dat hij hiermee misschien wel zijn hoofd stoot en zodoende buiten de prijzen blijft vallen, zal hem niet deren. Mindere vakbroeders, die wel uit deze subsidiepotten eten zullen zich nooit zo kritisch uitlaten, de hand die je voedt bijt je niet.

’T Hart is dus geen schrijver die veel erkenning geniet van zijn vakbroeders en het literaire circuit, maar door zijn lezers des te meer. Bovendien is hij één van de weinige Nederlandse schrijvers die ook nog populair is in het buitenland. Niet zonder reden heeft hij een belangrijke Zweedse thrillerprijs gekregen voor Het woeden der gehele wereld. In De moeder van Ikabod is voor dit land een belangrijke plek ingeruimd. De hoofdpersoon van het verhaal De Weegstoel gaat op bezoek in Zweden voor de promotie van zijn boek. Hij ontmoet er, min of meer gedwongen, zijn Zweedse vertaalster, iets waar hij in eerste instantie helemaal niets voor voelt. Maar gedurende zijn bezoek valt hij als een blok voor deze, op het eerste gezicht, niet bijzonder knappe vrouw. Niet alleen wordt de verliefdheid van de schrijver voor zijn vertaalster op een slapstick achtige wijze uit de doeken gedaan – de liefde wordt telkens om verschillende redenen net niet geconsumeerd – ook wordt er en passant de roman Dokter Glas aangeprezen. (Als er één goede promotor is van onbekende literatuur, dan is het wel Maarten ’t Hart)

Deze roman van Hjalmar Soderberg speelt zich af in het 19de eeuwse Stockholm en gaat over een arts die verliefd wordt op de dame die op zijn spreekuur komt. De vrouw beklaagd zich over haar man, een oude dominee. Vervolgens besluit dokter Glas de dominee te vermoorden, maar de vrouw heeft al een andere minnaar. In Dokter Glas worden er heel wat locaties in Stockholm bezocht en ’t Hart laat zijn hoofdpersoon in De Weegstoel langs al deze plekken gaan. De ik-figuur vertrekt uiteindelijk weer zuchtend en kreunend naar Nederland. Hem ontbrak, in tegenstelling tot dokter Glas, de moed om zijn rivaal uit de weg te ruimen.

Het eerste wat ik van Maarten ’t Hart heb gelezen was de bundel Het vrome volk. In het eerste verhaal bezoekt de hoofdpersoon samen met zijn vader een kerkdienst. Uiteindelijk  blijkt 1 van de kerkgangers dood in de banken te zitten. Zelden heb ik een verhaal gelezen dat de sfeer van een kerkdienst zo goed weergeeft.  ’T Hart blinkt uit in satirische beschrijvingen van het Gereformeerdendom en heeft een droog gevoel voor humor. Misschien zijn dat wel ingrediënten voor zijn populariteit, de herkenbaarheid en zijn humor. Daarnaast is de hoofdpersoon bijna altijd Maarten ’t Hart zelf, wat ook velen aan moet spreken, de verhalen zijn zo tenminste “echt” gebeurt. Bovendien hebben de tv-series  met ’t Hart een authentiek persoon laten zien, die zichzelf blijft tegen alle modegrillen in. Toch rijst uit De moeder van Ikabod ook een beeld op van een schrijver die liever niet in de schijnwerpers staat. Die ergens wel blij is wanneer een documentaire van de ZDF over zijn leven niet wordt uitgezonden. Maarten ’t Hart lezen betekend dat je bereid moet zijn om samen met hem in zijn hoofd te kruipen, om als het ware zelf een beetje Maarten ’t Hart te worden.

Tegenwoordig wordt er veel gepraat over de zich vervagende scheidslijn tussen fictie en non-fictie. Het zou lezers vooral te doen zijn om de persoonlijke ontboezemingen en de gore details. Dit zou verklaren waarom “echte” fictie op dit moment terrein verliest op de (auto)biografie. Vreemd genoeg is dit niet aan de orde bij het werk van Maarten ’t Hart. Ik heb geen moment bij het lezen van zijn nieuwste bundel, de indruk gehad dat er uit effectbejag “juicy details” worden verstrekt. Dat de verklaring van de populariteit van ’t Hart’s werk gezocht moet worden in de autobiografie klopt dus niet helemaal. Misschien gaat het bij veel lezers ook wel niet om de juicy details en willen zij gewoon vermaakt worden met een goed verhaal. En of dit nou autobiografisch is of niet, dat doet er niet zoveel toe.

De Moeder van Ikabod is een fijne, goed geschreven verhalenbundel, niet ieder verhaal is een voltreffer maar dat doet niets af aan de rest. Het valt op dat  ’t Hart met de jaren wel iets milder is geworden over de mannenbroeders. In het titelverhaal verzucht de hoofdpersoon uiteindelijk – nadat de kerkdienst is afgelopen waarin hij het orgel heeft bespeelt, maar waar geen kip op af gekomen is; ‘Menslievendheid, behulpzaamheid, verdraagzaamheid (…) nou, wie zou daar tegen kunnen zijn. Het gaat er niet om of het waar is wat hier gepredikt wordt, maar of het troost biedt, geborgenheid levert (…) en dat is hier allemaal duidelijk het geval.’ Dat de hoofdpersoon zich zo uitlaat tegen de dominee heeft waarschijnlijk ook te maken met het feit dat zij een niet onknappe verschijning is. Iets dat hem ook wel kan bekoren, die vrouwelijke dominee’s.


Naast het titelverhaal zijn er nog twee andere verhalen die deel uitmaken van deze zogenaamde “Warmondse cyclus”  - of te wel de verhalen die Maarten als organist bij uitvaardiensten in Warmond als thema hebben. Ook vallen het eerste verhaal en het laatste, het al genoemde De weegstoel op. Deze verhalen vormen samen met Het Kompas -  over Maarten die zijn huis verkoopt, Hondenmuziek en De spekpannenkoek de hoogtepunten van de bundel. Van de 18 verhalen zijn er dus acht de moeite van lezen meer dan waard. Voor een zuinige optimist zoals Maarten, bij hem is het glas toch vaak halfvol,  genoeg redenen om De moeder van Ikabod in huis te halen.

vrijdag 29 december 2017

Gouden Appels

El teu nom i el meu nom escrits en la paret… Vicent Andrés Estellés

Alleen een muur was wat mij van de Hesperiden scheidde. Aards paradijs waar de zon altijd stralend ondergaat en de avondschemer de planten in een gulden schijnsel hult. Waar de gouden appels van onsterfelijkheid werden bewaard totdat ze doel werden van Herakles’s elfde taak. De gouden appels van de zon die in de Wandering Aengus worden geplukt;

‘And pluck till time and times are done
The silver apples of the moon,
The golden apples of the sun.’

Maar mijn lief en ik waren niet in de Hesperiden tuin en zagen ook geen gouden appels hangen. Na een open atrium te zijn doorgegaan met een borstbeeld en een palm gestoken door het dak, betraden we de Jardi Botanic van de Universitat de Valencia. Gesticht in de 16de eeuw maar met een geschiedenis die verder teruggaat, had deze botanische tuin in eerste instantie de taak om geneeskrachtige planten te cultiveren. In de 19de eeuw werd de huidige locatie ingericht. Inmiddels was botanie als een aparte wetenschap uitgegroeid, apart van medicijnen. 4 hectares werden in 1802 ingericht, op een stuk land in de vorm van een trapezium. Vicente Alfonso Lorente was de eerste botanist die de leiding had over de nieuwe tuin, die hij volgens een streng schaakbord patroon inrichtte, ook wel bekend als een Linnaeus systeem.



Nu liepen wij over de kaarsrechte paden, Linnaeus had duidelijk geen Engelse tuin in zijn gedachten toen hij zijn ontwerp maakte. Maar zo wordt er niets aan het toeval overgelaten. Alle planten en bomen zijn volgens hun familietak onderverdeeld. Je loopt als het ware een stamboom af. Het was een winterse dag, de meeste bomen hadden al hun blad verloren, afgezien van de naald –en palmbomen. De strakblauwe lucht gaf een mooi contrast met de takken. In het arboretum verbaasde ik mij over magnolia’s olmen, Australische en Oost-Aziatische loofbomen alsmede verschillende palmensoorten. Ook leerde ik dat deze palmen geen jaarringen kennen, zoals het bij de overige soorten wel het geval is. In de tuin groeien ruim 4500 soorten en sommige bomen zijn meer dan 180 jaar oud. Verspreid staan er her en der verschillende gebouwen uit het einde van de 19de eeuw, zoals een tropische kas en een soort huif die schaduw moet geven aan de planten. In deze kas waanden wij ons in het oerwoud van Belize, of ergens in de Amazone. De kas met orchideeën en vleesetende planten was helaas niet toegankelijk.

Na een rotstuin volgde een stuk met woestijnplanten. Hier zag ik nog nooit zoveel cactussen en vetplanten bij elkaar. Iets dat leek op een reusachtige Aloë Vera intrigeerde ons, en we gingen op zoek naar deze plant, die we nergens konden vinden. Toen zag mijn lief de vruchten van een cactus hangen, op de grond lagen er ook een aantal. Het is de vrucht die ook wel op pakken met verfrissende drank wordt afgebeeld. Gefascineerd raapte ze er een op, hierbij vergetend dat cactussen afweer kennen in de vorm van diverse soorten stekels en irriterende haartjes. De cactusvijg, zo worden deze vruchten genoemd, had in haar vingers minuscule stekeltjes afgezet, die niet zo zeer pijn deden maar gemeen irriteerden. We besloten terug te lopen naar het entreegebouw, waar we om een pincet vroegen. Gezeten op de plastic stoelen van het restauratie gedeelte dat ook bij de tuin hoorde, begonnen we aan het nauwkeurige karweitje om de prikkende deeltjes uit haar vingers te verwijderen.

De cactusvijgen bleken zo minder begeerlijk dan de gouden appels, hoewel ze op het eerste gezicht een verlangen naar verfrissing - en toch ergens het eeuwig leven? – hadden losgemaakt. Voor het stelen van deze vruchten zijn er blijkbaar toch nog helden nodig. Na dit avontuur liepen we nog een laatste rondje door de tuin. Hoe het zo kwam wist ik niet, maar de lucht leek mij blauwer dan thuis en de winter is hier ook iets minder venijnig. Omringt door de palmen en andere bomen wist ik mij geborgen. Ergens in een hoek ontdekte ik nog een Ginko Biloba boom waarvan de afgevallen bladeren als een gulden krans om de stam lagen. De stam die over een paar maanden weer groene bladeren zou dragen. En onze namen op de muur die de Hesperiden omsloot, toen we de tuin weer uitliepen meende ik nog naalden van de cactus te voelen.

zaterdag 23 december 2017

Pierre Bayard's pleidooi voor een niet-lezen om uiteindelijk wel te scheppen

Pierre Bayard: Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen. De Geus. 186 pagina’s.

Pierre Bayard’s essay gaat over hoe je kunt praten over boeken die je niet hebt gelezen. Op de omslag staat een foto van een man wiens hoofd bestaat uit boeken en zo lijkt te zijn weggelopen uit een schilderij van Margritte. Het motto staat ook op de omslag gedrukt; ‘Ik lees nooit een boek dat ik moet recenseren; je laat je zo gauw beïnvloeden’ – Oscar Wilde  De schrijver van het essay, Pierre Bayard is docent literatuurgeschiedenis aan een Franse universiteit en psychoanalyticus. Volgens de omslag schrijft hij regelmatige kritische essays die getuigen van een tegendraadse inslag met betrekking tot literatuur. Hij is van mening dat het helemaal niet noodzakelijk is om bijvoorbeeld iets van Shakespeare te hebben gelezen, om er toch een mening over te hebben. Volgens hem is het onbegonnen werk om alles te lezen, wat natuurlijk ook klopt en het daarom maar te beperken tot het hoogst noodzakelijke. Grappig detail is dat hij zijn essay illustreert met voorbeelden van schrijvers als Montaigne, Balzac, Wilde, Valery, Musil en Eco. Dus om zijn stelling te onderbouwen heeft hij toch heel wat af moeten lezen. Maar het kan natuurlijk ook zijn dat hij dat heeft gedaan om eruditie door te laten schemeren in een verder hoogst vermakelijk boek.




Bayard’s essay kent een heldere inhoudsopgave; drie delen die ieder zijn onderverdeeld in 4 hoofdstukken, in totaal twaalf hoofdstukken dus. De drie delen zijn als volgt in te delen en vormen handwijzingen die je als lezer in staat stelt te praten over boeken die je niet hebt gelezen:

·       1 Manieren om niet te lezen
·       2 Gespreksituaties
·       3 Hoe je te gedragen

Bayard’s uitgangspositie is dat het maatschappelijk gezien not done is om te praten over boeken die je niet hebt gelezen. Lezen wordt nog steeds als iets heiligs gezien. Toegeven dat je een boek niet gelezen hebt maar er toch iets van vinden is in de ogen van velen dus een vorm van heiligschennis. De opvattingen die Bayard over lezen heeft kan je als een vorm van ketterij beschouwen. Hij meent  dat, om scherpzinnige uitspraken over een boek te doen, het soms zelfs beter is een boek helemaal niet gelezen te hebben. Hij blijft gedurende het essay bij de gevaren stilstaan die verbonden zijn aan het lezen van het boek waar je over praat of wat je recenseert.  In de inleiding van zijn boek onderscheidt Bayard een aantal verplichtingen die verhinderen dat mensen niet-lezen als een deugd zullen gaan zien. Hij noemt er drie:

1.       De noodzaak tot lezen, de boeken die gelezen moet hebben om niet uit de gratie te raken
2.       De noodzaak om alles te lezen, toegeven dat je iets hebt doorgebladerd en dus niet alles hebben gelezen is nog steeds een zonde
3.       Praten over boeken, om iets over een boek te zeggen moet je het gelezen hebben

Met deze drie verplichtingen meent Bayard te kunnen aantonen dat bijna iedereen liegt wanneer hij of zij het over boeken heeft. En dat dit dus gepaard gaat met schuldgevoelens. Bayard noemt het wegnemen van deze schuldgevoelens bij de lezer een van de belangrijkste redenen voor het schrijven van dit boek.

Tussen aandachtig lezen en niet-lezen zijn er vele tussenvormen van lezen mogelijk. Naast het aanreiken van technieken om te kunnen praten over boeken die je niet hebt gelezen, wil Bayard ook de onderdelen uitwerken van een theorie van het lezen. De schrijver wil aantonen dat het ideaalbeeld dat bij velen van ons over lezen bestaat niet klopt. Integendeel, lezen bestaat vaak uit maar wat bladeren, een verbrokkelde activiteit die niets de maken heeft met de coherente bezigheid die velen van ons denken dat het is. In het verlengde hiervan noemt Bayard het gelezen boek dus maar een vaag begrip. Door middel van afkortingen onder aan de pagina geeft hij in welke mate hij het betreffende boek kent. In het bestaande notensysteem geeft een schrijver aan welke boeken hij heeft gelezen. Door zijn ervaringen is Bayard uiteindelijk tot een nieuw noten en waarderingssysteem gekomen.[1] 
Hij hoopt met enige ironie natuurlijk dat dit ooit algemeen zal worden ingevoerd. Want; 'Dit nieuwe systeem om noten aan te geven (…) heeft tot doel om ons er voortdurend aan te herinneren dat er bij onze omgang met boeken geen sprake is van een doorlopende en samenhangende gang van zaken (…), maar van een duister terrein dat het moet hebben van flarden herinneringen en waarvan de waarde, (…) wordt bepaald door vage schimmen die er rondwaren.’

De vertaling is hier en daar wat houterige kant, bepaalde zinnen lopen niet lekker en het is soms lastig om te begrijpen wat er nu precies wordt bedoelt. Dit wordt duidelijk in de volgende twee zinnen; ‘Net als gemeenschappelijke innerlijke boeken creëren individuele innerlijke boeken een systeem dat de receptie van andere teksten regelt, en tegelijkertijd bepalen ze mede hoe die opgenomen en vervangen worden. In die zin vormen ze een rooster met betrekking tot de interpretatie van de wereld en in het bijzonder met betrekking tot boeken, waarvan ze de ontdekking regelen terwijl ze de illusie wekken daar geen bemoeienis mee te hebben.’ Van de eerste zin valt nog wel chocola te maken, dat zowel gemeenschappelijke als individuele innerlijke boeken een systeem vormen van hoe er met teksten wordt omgegaan. De tweede zin daarentegen is al wat hermetischer, innerlijke en gemeenschappelijke boeken die een rooster vormen met betrekking tot de interpretatie van de wereld in het algemeen, en in het bijzonder met de betrekking tot boeken. Tegelijkertijd wordt er ook nog een ontdekking geregeld en de illusie gewekt dat de gemeenschappelijke en innerlijke boeken geen bemoeienis hebben met deze interpretatie. Waarschijnlijk is deze tweede zin in het Frans toegankelijker, maar zijn degenen die deze taal niet machtig zijn afhankelijk van de vertaler. Dat een vertaling het begrip van de tekst niet altijd ten goede komt mag in het geval van dit  boek dus duidelijk zijn.

Bayard wil de schuldgevoelens die er bij mensen bestaan wanneer ze gedwongen zijn te praten over boeken die ze niet hebben gelezen wegnemen. Het niet uitlezen van een boek moet als een deugd beschouwt gaan worden en hij laat zien dat het juiste niet-lezen een goed begrip van een boek niet in de weg hoeft te staan. Met voorbeelden uit de wereldliteratuur onderbouwt hij zijn stelling. In de hierboven geciteerde regels worden de gemeenschappelijke en individuele innerlijke boeken genoemd. Ook introduceert hij de virtuele bibliotheek; de mondelinge en schriftelijke ruimte waar met anderen over boeken wordt gesproken. Door als lezer deze drie ruimtes te benutten; te begrijpen welke plek een boek hierbinnen inneemt hoef je het niet meer helemaal gelezen te hebben om er toch wat van te kunnen vinden. Bovendien stelt het je in staat het schuldgevoel dat je door de maatschappij wordt aangepraat van je af te schudden. Zo leidt Bayard je uiteindelijk naar zijn conclusie. Namelijk dat het doel van niet-lezen uiteindelijk zelf scheppen behelst.
Hij besluit zijn voorbeelden uit de wereldliteratuur met Oscar Wilde, die vindt dat het doel van literaire kritiek het scheppen zelf is. Niet het boek zou het onderwerp van een recensie moeten zijn, maar de criticus zelf. Waardoor literaire kritiek als genre een vorm van autobiografie wordt; ‘De kritiek is een verslag van de eigen geest en die geest is het dieper liggende onderwerp, niet de vergankelijke literaire werken die tot steun dienen bij dat onderzoek’  Het praten en denken over niet-gelezen boeken is een creatief proces dat tot nieuwe inzichten over jezelf kan leiden. En misschien wel de aanleiding kan zijn tot het scheppen van een nieuw werk.  




[1] Op. Cit: aangehaald werk
Ibid: ibidem
OB: onbekend boek
DB: doorgebladerd boek
GB: genoemd boek
VB: vergeten boek
++: zeer gunstig oordeel
+: gunstig oordeel
-: ongunstig oordeel
- - : zeer ongunstig oordeel

donderdag 30 november 2017

Het vette van de honing: Spanje als sprookjesland bij Nooteboom’s In Nederland

Cees Nooteboom: In Nederland. De Arbeiderspers. 151 pagina’s

De boeken van Cees Nooteboom nodigen uit tot het onderstrepen van zinnen; omdat ze je aan het denken zetten, of omdat ze je de werkelijkheid op een andere manier laten beleven. Niet alle boeken van deze schrijver overigens, bij Allerzielen heb ik geen moment de neiging hoeven onder-drukken een potlood tevoorschijn te toveren om druk aan het onderstrepen te slaan. Echter, bij Het volgende verhaal was er precies het omgekeerde aan de hand; er is door mij in dit boek bijna geen enkele zin niet onderstreept gelaten. Ook In Nederland heeft mij al meerdere keren naar mijn potlood doen grijpen. Bijvoorbeeld voor een zin als deze; ‘Nederlands helpt me altijd, het is een begeesterde taal.’ Toch is Nooteboom niet altijd even citeerbaar en wekt hij soms irritatie op met de ijle hoogte waarop de meester mijmert.  Zijn boeken kabbelen vaak maar een beetje voort en er is soms weinig spanning te bespeuren.

Zoals meestal met de boeken van Cees Nooteboom is ook dit boek in de vorm van een raamvertelling gegoten. Een schrijver schrijft een verhaal over een paar dat het ideaal-beeld van het absolute schone benadert en de avonturen die zij beleven in het Zuidland. De reden dat Nooteboom zo vaak voor deze vorm kiest, komt volgens mij omdat het hem in staat stelt het verhaal van de zijlijn te becommentariëren, en filosofisch uit te weiden. Wat mij vaak irriteert aan raam-vertellingen is dat ik op een gegeven moment de draad kwijt ben van het verhaal wat ik aan het lezen ben.



Zo komt het bijvoorbeeld in de klassieker De vertellingen uit duizend en één nacht vaak voor dat in het verhaal dat wordt vertelt door Scherezade, een verhaal wordt vertelt waarin ook weer een verteller aan het woord komt enzovoort. Een soort literair droste effect dat er bij mij voor zorgt dat ik er uit-eindelijk geen touw meer aan vast kan knopen. In Nederland, begint met de woorden; ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt. In die tijd was Nederland veel groter dan nu.’ Op de achterflap staat een kaartje getekend. Op dit kaartje staat alleen Amsterdam getekend en zijn de provinciegrenzen weggelaten. De slurf van Limburg loopt hier alleen veel verder door en eindigt in een soort zak. Deze zak heeft een oppervlakte die groter is dan dat van Noord-Nederland. 



Het verhaal in de roman wordt vertelt door een Spanjaard; Alphonso Tiburon de Mendoza. Deze “haai” is inspecteur van de wegen in de provincie Zaragoza en in zijn vrije tijd schrijver. Alphonso heeft een tijdje in Noord-Nederland gestudeerd, in Delft om precies te zijn. Maar hij heeft er nooit kunnen aarden. Het noorden jaagt hem zelfs angst aan. Deze angst wordt naar zijn zeggen veroorzaakt door 2 dingen; het landschap en de mensen. Want; ‘Het noordelijke landschap leidt tot absolutisme, zoals de woestijn. (..) verder zijn er geen verleidingen, bollingen, welvingen. Het land is plat en dat leidt tot extreme zichtbaarheid van mensen, en dat is op zijn beurt weer zichtbaar geworden in het gedrag. (…) Ze boren hun lichtgevende ogen in die van een ander, en wegen zijn ziel.’ Verder verbaast Alphonso zich erover dat de Neder-landers uit het noorden liever met hem spreken in een andere derde taal, ook al heeft hij de moeite genomen zicht het Nederlands eigen te maken. Deze, ‘eigenaardige taal (…) die voor een deel uit harde klanken is opgebouwd (…).’ Volgens Alphonso zijn deze harde klanken ontstaan door de barre omstandigheden die het noorden kent waaronder dijk-breuken, oostenwind en kruiende rivieren.

Kortom Alphonso heeft niet veel op met Noord-Nederland en is weer snel teruggekeerd naar Zaragoza zodra hij klaar was met zijn studie. Omdat hijzelf uit Aragon komt heeft hij meer met de Zuidelijke-Nederlanden. Aragon is niet plat, net als dit Zuidland, dat bergachtig en ruw is. Het Noorden verveeld Alphonso, en het roept naast angst ook afkeer bij hem op. Afkeer voor de mensen die er wonen vanwege ‘hun zelf-genoegzaamheid, hun tomeloze hebzucht en de schijn-heiligheid die ze hadden ontwikkeld om die eerste twee eigenschappen te verbergen.’ Wat dat betreft voelt hij zich meer thuis in het Zuiden waar de mensen ruwer, maar ook vrijer zijn. Zoals de landschappen daar ook brutaler en eenzamer zijn. Met als hoogtepunt de Zuidelijke hoogvlakte, Alphonso’s lievelingslandschap. De omstandigheden in het Zuiden zijn veel slechter, met een corrupte en niet functionerende overheid. Dit in tegenstelling tot het Noorden waar alles veel ordelijker verloopt. Alphonso voelt zich in het Zuiden zo thuis omdat het meer overeenkomt met zijn eigen land; Spanje.

Ger Groot vergelijkt in zijn lezing “Een scherf in het oog” uitgesproken tijdens het  Wintertuin festival in 2011 dit Zuid-Nederland met een soort Roemenië; 'Die uitstulping  heet in de roman ‘het Zuidland’, (…) en dat niet alleen vanwege de afstand of de duistere bergen die er op ‘transsylvanische’ wijze het landschap bepalen.' Mogelijkerwijs komt hij op deze vergelijking omdat de antagonist van de roman rondrijdt in een Tatra, en Nooteboom zijn Zuidland ten noordoosten van Locarno situeert. Zo kom je met een beetje fantasie wel uit in Roemenië. De wens is bij Ger Groot de vader van de gedachte omdat; 'de roep ervan alles weerspiegelt van die van het struikroversland dat wij graag identificeren met de Karpaten.' Ik denk dat Groot er met deze vergelijking toch naast zit. Volgens mij heeft Nooteboom zijn Zuidland aan zijn geliefde Spanje gespiegeld. Tiburon, de Spanjaard, zegt immers zelf dat hij zich zo thuis voelt in het zuiden. Bovendien wijzen alle beschrijvingen van het Zuidland op het Iberische schier-eiland, afgezien van de taal die de mensen spreken en de namen van de plaatsen. Groot weidt in zijn lezing vervolgens verder uit over de esoterische en filosofische aspecten van de roman. Aspecten waar ik nu niet verder op in zal gaan en die ook al op andere plaatsen zijn behandeld. Zo is In Nederland voor Connie Palmen in het werkje Als een weke krijger; 'een onderzoek naar de roman zelf, een queeste naar de wetten, regels en grenzen van de literatuur.’ Waar Palmen dit vandaan heeft gehaald is mij een raadsel, want zoals met alle fictie, is In Nederland er een goed voorbeeld van dat literatuur geen wetten, regels en grenzen kent. 

In plaats van de filosofische en literaire verwijzingen, zijn het juist de vergelijking met Spanje en de creatie van een geheel nieuw Nederland die deze roman zo boeiend maken. Nooteboom heeft een land geschapen met zijn eigen taal (een archaïsch-Nederlands), landstreken en plaatsen. Het Zuidland is door Nooteboom bedacht, en wordt door hem als een laboratorium gebruikt om het verschil Noord-Zuid te onderzoeken, alsmede welke vorm literaire werken aan kunnen nemen. De woordenlijst van het Zuid-Nederlands is nog niet zo groot. Nooteboom noemt er circa twintig waarvan honichseem, sproocspreker, versibbet en zonder blame er wat mij betreft uitspringen. Honichseem is een bestaand Middel-Nederlands woord dat “het vette van de honing” beschrijft. Een sproocspreker is natuurlijk een sprookjesverteller die op pleinen in taal een verhaal verteld. Versibbet is een woord waarvan ik de betekenis niet heb kunnen terugvinden, maar het  betekend zoiets als “in gemeenschap verbonden.” Waarschijnlijk heeft Nooteboom dit woord zelf bedacht, maar dat zou je aan hem zelf moeten vragen om hierachter te komen. Zonder blame is natuurlijk zonder blaam, wanneer je onschuldig bent.

Ook geeft Nooteboom ons bij monde van Tiburon een beknopte beschrijving van de geografie van het Zuidland; er is een hoogvlakte en om in het zuiden te komen moeten de Hoge Passen worden doorkruist, waarvan de Pas van Twee-splant de eerste is. Ook worden er een zestal plaatsen genoemd:

-          Dachfart
-          Anhovet
-          Doremenen
-          Touchtlake
-          Barech
-          Sleac
        
Alleen Dachfart krijgt in de roman een summiere omschrijving. Van de overige steden komen we als lezer niets te weten. De namen doen wel vermoeden dat het niet om hele gezellige plaatsen gaat. Touchtlake klinkt als een tochtig gat en in Slaec zal het waarschijnlijk ook niet aangenaam toeven zijn. Er is door Nooteboom met dit boek een heel nieuw land aan de Nederlands literatuur toegevoegd. Een bijzondere prestatie omdat goede geofictie in de vaderlandse letteren zo dun is gezaaid. Hij heeft de contouren geschetst van een ander land dat alleen fictief bestaat. Daarmee laat Nooteboom zien wat er allemaal mogelijk is met literatuur. Zoals al eerder gezegd; de mogelijkheden zijn onbegrensd. Laat daarmee Nootebooms verhaal een uitnodiging zijn aan iedereen om met verbeeldingskracht iets nieuws te scheppen. Iets uit niets, dat is maar 1 letter verschil!

zondag 19 november 2017

100 jaar Vestdijk, duivelskunsten uit Harlingen

Anja Eerhart e.a. : Onderweg naar School. Flevodruk. 72 pagina’s.

In 1998 was het 100 jaar geleden dat Simon Vestdijk (1898-1971) werd geboren in Harlingen. Tijdens dat jaar werden er verschillende activiteiten georganiseerd om hem te herdenken. Wordt Simon Vestdijk tegenwoordig al bijna niet meer gelezen, ook in 1998 voerde hij de bestsellerlijsten niet meer aan. Waarschijnlijk zal Vestdijk in 2018, bij de herdenking van zijn 120ste geboortedag, alleen nog herinnert worden als de “man die sneller schreef dan God kon lezen”. Al het missionariswerk van Maarten ’t Hart e.a. ten spijt. In 1998 werd er onder meer een tentoonstelling over zijn leven gehouden het letterkundig museum in Den Haag. Drie van zijn boeken werden verfilmt en er vonden ook andere festiviteiten plaats, die horen bij het herdenken van een belangrijke schrijver.







Zelf heb ik Simon Vestdijk leren kennen door de boekenkast van mijn ouders. Als kind ging ik de boeken na die hierin stonden. De omslag van een boek met daarop een klein jongetje verkleed als Pruisisch soldaat viel me toen direct op. De ogen van het kereltje blikten door een lorgnet zorgelijk de wereld in, onder zijn neus een plaksnor. Pas later, ik was inmiddels adolescent, begreep ik de woorden op de achterflap: ‘het plaatje waarmee meneer Visser mevrouw Wachter pestte.’ Een mystificatie! Alsof meneer Visser en mevrouw Wachter echt hadden bestaan. Het boek was "Meneer Visser’s hellevaart" en toen ik 10 was voor mij te hoog gegrepen. Na 10 pagina’s legde ik het weg en ben pas 15 jaar later verder gegaan met lezen. Toen ik het uit had vond ik het 1 van de beste boeken die ik ooit had gelezen Waarom? Omdat ik nog nooit een boek had gelezen dat mijn geboorteplaats zo grotesk beschreef. Maar ook het indringende portret van een sadist dat Vestdijk met deze roman had geschreven, Visser's beklemmend omschreven binnenwereld en het hallucinerende einde lieten mij niet met rust.

In Harlingen werd er ter gelegenheid Vestdijk’s honderdste geboortedag in januari, van het jubileumjaar 1998, een schrijfwedstrijd uitgeroepen met als thema “onderweg naar school”. De Vestdijkcommissie organiseerde in samenwerking met stichting “Schoolvrienden Simon Vestdijk” de wedstrijd en nodigde middelbare scholieren uit om een verhaal te schrijven. Of, zoals ze het zelf stelden: "hun schrijftalenten te etaleren in een opstelwedstrijd". De Vestdijkcommissie is onderdeel van het “Centraal Comité 40-45”, die in 1977 de Anton Wachterprijs in het leven riep voor het beste literaire debuut. De prijs is vernoemt naar de hoofdpersoon van de Anton Wachtercyclus van Vestdijk en wordt om  de twee jaar uitgereikt. Het Centraal Comité 40-45 is na de tweede wereldoorlog opgericht om het culturele leven in Harlingen weer een impuls te geven met als motto; “niet terug te verlangen naar de vooroorlogse situatie waarbij elke richting haar eigen stads­ -en feestvereniging had”.

Met de schrijfwedstrijd wilde het organiserende Vestdijk comité een relatie maken met de Wachter cyclus. In deze serie van 8 romans beschrijft Vestdijk zijn opvoeding en jeugd in Harlingen, dat in de romans wordt opgevoerd als “Lahringen” maar ook zijn studententijd in Amsterdam. Van deze romans is “Terug tot Ina Damman” ongetwijfeld de beroemdste. Het thema van de wedstrijd lijkt gekozen met deze roman in het achterhoofd. In Terug tot Ina Damman wandelt/begeleidt Anton Wachter Ina Damman van school naar het station. Deze route is nog steeds na te lopen, nu ook met behulp van een app, die op verschillend punten in de route stilstaat bij passages uit de roman en het leven van de schrijver. Het deel van de route dat in het boek “Singellaantje” wordt genoemd, heeft ter nagedachtenis van de schrijver in het jubileumjaar de naam “Simon Vestdijksingel gekregen. Het naambordje werd in het bijzijn van Vestdijk’s weduwe en zoon Dick onthult. 

Voor de schrijfwedstrijd zonden 38 scholieren een verhaal in, hieruit werden zes prijswinnaars gekozen in verschillende leeftijdscategorieën; 12 en 13 jaar, 14 en 15 jaar en 16 jaar en ouder. 6 verhalen werden genomineerd voor plaatsing in de bundel “Onderweg naar School”. Van de 38 inzendingen zijn er dus 12 verschenen in het boek, dat op 17 oktober werd gepresenteerd. Dit gebeurde tegelijkertijd met de uitreiking van de Anton Wachterprijs, die dat jaar ook werd uitgereikt. De winnaar was Sipko Melissen, hij kreeg de prijs voor zijn boek “Jonge mannen aan zee.” Voor de bundel Onderweg Naar School sprak de jury van de verhalenwedstrijd haar waardering uit over de gevarieerdheid van de verhalen: “Ze gaan over droom en werkelijkheid, heden en verleden, (veel) fietsen en lopen, vriendschap en bedreiging, leerlingen en leraren.

Maar reflecteren de verhalen in de bundel nog iets van Terug tot Ina Damman of één van de andere Anton Wachter romans? Alle 12 verhalen gaan over scholieren die onderweg zijn naar school. Niet één verhaal uit de bundel wijkt af van het thema. In 1 verhaal wordt hierin iets afgeweken. In "De schoolboeken van Anton Wachter" heeft de eerste prijswinnaar uit de tweede categorie, Simon Vestdijk en zijn Anton Wachtercyclus in zijn verhaal verweven. Waarschijnlijk is dit een belangrijke aanleiding geweest voor de jury om het verhaal te bekronen. Twee andere verhalen wijken na een korte introductie ook af; al gauw wordt een literaire truc toegepast om een heel ander verhaal te kunnen vertellen. Er duiken dino’s op en er wordt door de tijd gereisd, origineel dat zeker. Een ander verhaal in de bundel lijkt geïnspireerd op de roman Giph van Ronald Giphart. Verder is er een raamvertelling en een verzameling dagboek notities. Maar ademt de geest van Anton Wachter nog uit de bundel?

38 inzendingen is natuurlijk een teleurstellend aantal. Het organiserend comité had vast op meer inzendingen gehoopt. Maar dit toont ook aan hoezeer Vestdijk is weggezakt in het collectief geheugen, zelfs in zijn geboorteplaats wordt de urgentie van zijn werk niet meer gevoeld. Twee verhalen uit de bundel benaderen nog het meest de thematiek van de Wachter romans. In het verhaal “Te Laat” wordt de werdegang van een middelbare scholier beschreven. Het verhaal beschrijft de fietstocht van zijn huis naar school. Door middel van flashbacks wordt de tragische relatie tussen hem en een klasgenote duidelijk. Juist op het moment dat hij besloten heeft om zijn liefde aan haar te verklaren, bereikt hem het bericht dat ze zichzelf om het leven heeft gebracht. In “De eerste schooldag” wordt de belevingswereld van een eerstejaars student beschreven. Tijdens de eerste dag van zijn nieuwe studie reflecteert hij op zijn eerdere schoolervaringen en hoe hij zich vaak alleen heeft gevoeld. Op het einde van de dag blijkt hij gelukkig snel te zijn opgenomen in een groepje eerstejaars. De flaptekst van Onderweg naar school besluit hoopvol: “Wie weet bevat het de eerste voorzichtige schreden van Vestdijks opvolg(st)er, maar dat zal de toekomst ons leren”.

zondag 12 november 2017

De vrolijke chaos van een zelfgenoegzame clown


Hugo Brand Corstius: Mensenarm Dierenrijk. Historische Uitgeverij. 131 pagina’s.



Bij Hugo Brandt Corstius (HBC) is alles een vrolijke chaos, dus ook in Mensenarm Dierenrijk. Dit boekje verscheen in 2009, vlak voor de boekenweek dat toen het thema “Tjielp Tjielp de litaraire Zoo” had. Boeken over dieren dus. Over 20 jaar zal hij waarschijnlijk herinnert worden als de vader van Jelle en Aaf Brandt Corstius. En wellicht als de man die de wetenschappelijke carrière van criminoloog Wouter Buikhuisen in de kiem smoorde.  Hij zal zeker niet herinnert worden als de schrijver die in verschillende gedaantes een bijzonder ouevre bij elkaar schreef.

Bij HBC weet je nooit helemaal precies, of wat hij zegt ook klopt. In die zin speelt hij een spel met schijn en wezen. Hij heeft onder meerdere pseudoniemen gepubliceerd, waarvan Battus, Piet Grijs en Raul Chapkis wellicht de meest bekende zijn. Als Battus schreef hij onder meer De Encylopedie (1978) en Opperlandse Taal –en letterkunde (1981). De Encyclopedie is een verzameling lemma’s  uit een fictieve encyclopedie die 10.000 pagina’s lijkt te beslaan. Zo kan er na pagina 1255 plotseling worden overgegaan naar pagina 1536, terwijl het boekje uit nauwelijks 150 bladzijden bestaat en worden lemma’s halverwege afgebroken omdat ze verder gaan op een pagina die niet in de verzameling is opgenomen. Hij haalt ook een grapje uit door Piet Grijs een plekje te geven in de encyclopedie: ‘begenadigd schrijver van Overbetuwse schetsen in het literaire weekblad met de ironische naam Vrij Nederland.’ Ook draait hij collega schrijvers zoals W.F. Hermans een loer onder het lemma Age Bijkaart, en bekent zijn haat voor de steden Haarlem en Utrecht onder het kopje “Haatrecht”.  Bovendien lijkt HBC  in 1978 zijn tijd vooruit; zie Yahoo maar dan alleen het woord.

HBC is natuurlijk een onderdeel van de intellectuele voorhoede, de voorhoede die in de jaren 70’ en 80’ bepaalde wat wel en wat niet mocht of kon. Het bekendste voorbeeld hiervan is de aanval van HBC op Wouter Buikhuisen, omdat deze onderzoek wilde doen naar de mogelijk biologische oorzaken van crimineel gedrag. Doordat HBC Buikhuisen continu persoonlijk aanviel via zijn column in Vrij Nederland, moest deze uiteindelijk het veld ruimen. Alleen maar omdat Buikhuisen met zijn standpunten afweek van de toen heersende moraal. Een moraal die bewaakt werd door de intellectuelen zoals HBC cum suis. Volgens sommigen is HBC zelfs een goed voorbeeld van hoe de media, als de brenger van objectief nieuws en informatie is veranderd in een meningenfabriek, die naar eigen goeddunken mensen kan maken of breken. Een situatie die tot de dag van vandaag nog steeds bestaat.

In Mensenarm Dierenrijk komen deze beide kanten van de persoon HBC samen. Aan de ene kant de charlatan die speelt met fictie en werkelijkheid en aan de andere kant de intellectueel die ons nog een keer vertelt hoe het zit. Het boekje is opgedeeld in 5 delen. In het eerste deel worden we er nog even fijntjes aan herinnerd hoe God geen rol speelt in het ontstaan van de mensensoort. In het tweede deel maken we kennis met de mierendeskundige Edward Wilson, daarna is er aandacht voor de bioloog Everhard Slijper. In het 4de deel betuigd HBC zijn liefde voor de mier en in het slotstuk wordt een utopische beeld geschetst over hoe de mensheid in computers zal blijven voortbestaan. Zelfs nadat de mensensoort al lang van de planeet is verdwenen.

Op de eerste pagina’s van Mensenarm Dierenrijk komt de clown HBC aan het woord als hij bekend dat hij een grapje met zijn lezers heeft uitgehaald; ‘O, u vroeg zich af wie de geleerden Montfour en Slijper waren? Montfour bestaat helemaal niet, dus als u dacht zijn naam te herkennen dan vergiste u zich.’ In het hoofdstuk over Wilson doet HBC uitgebreid uit de doeken hoe Wilson hem zijn autobiografie verteld. Dat hij in Harvard bij de grote geleerde op bezoek gaat en hem uit een luciferdoosje een 8 potige mier te presenteert.
Wilson biedt hem zelfs aan om de mier naar HBC te vernoemen, mocht het om een nieuwe soort gaan. Voortdurend weet HBC de lezer op het verkeerde been te zetten. Want wat verder, op pagina 49 lezen we; ‘Dat ik de biologen Wilson en Slijper goed kende is natuurlijk een leugen.’

De betweter en hoeder van de heersende moraal krijgt ook een stem. Natuurlijk mag er niet worden getornd aan de consensus over de evolutieleer. Die volgens HBC uitnodigt tot nadenken: ‘Wie in de bijbel geloofd hoeft verder niet na te denken. Het beste is zelfs om als gelovige helemaal op te houden met denk. Wie Darwin leest, moet heel veel nadenken.’ Vervolgens worden alle platitudes over het christelijke geloof van stal gehaald en het bestaan hiervan geridiculiseerd. En daarna worden de zegeningen van evolutieleer als waarheid gepresenteerd. Toch is de consensus hierover niet absoluut, net zoals de christelijke leer ook niet één waarheid kent. Nog altijd is er een debat gaande tussen de aanhangers van het idee, ‘dat dieren veranderen omdat ze zich aanpassen aan veranderingen in klimaat, begroeiing , concurrerende dieren en dat aan hun kinderen doorgeven, en anderzijds de opvatting dat alle dieren voortdurend veranderingen ondergaan, waarbij de verandering in het ene geval gunstig uitpakt en in het ander toevallig nadelig.’ HBC geeft aan dat hij de eerste theorie prettiger vindt dan de tweede, maar waarom hij dat vindt wordt nergens duidelijk.

In Mensenarm en Dierenrijk worden gelukkig ook nog dingen verteld die best interessant zijn. Zoals de geurtaal waarmee mieren communiceren, deze taal werd ontdekt door de eerder genoemde Wilson. Een dode mier bijvoorbeeld, scheidt een bepaalde geur af, die door zijn soortgenoten wordt herkent als “doodsgeur.” Vervolgens wordt de gestorvene opgepakt en buiten de kolonie “begraven”. Ook wordt opgemerkt dat je beter een mierenhoop dan een mier kunt beschouwen als één organisme. Alsmede HBC’s fascinatie voor computers, want naast taalkundige was hij ook wiskundige en medewerker bij het mathematisch centrum in Amsterdam. HBC hield zich daar bezig met computertalen, hij kon daar “taalkunde met een computer doen.” Vervolgens maakt hij een interessante analogie tussen computers en mierenhopen; ‘Het idee om computers meer op mierenhoop te doen lijken door hun onderdelen meer dingen tegelijk te laten doen is al vaak bij programmeurs opgekomen, en langzamerhand gaat dat ook lukken.’

En dan komen we meteen bij de kerngedachte van het boek: dat mensen meer op mieren moeten gaan lijken om te overleven. Want dat de mens niet het eeuwig leven heeft staat voor zo’n oude atheïst als HBC als een paal boven water. Hiervoor haalt hij de bioloog Everhard Slijper aan, die meende dat de mens tot uitsterven was gedoemd, puur omdat onze soort te groot is en zodoende op den duur uit zal sterven. Om te kunnen overleven dus, zo is HBC’s idee, moet de mens zo klein worden als een mier, een soort die al 100 miljoen jaar op deze aarde rondloopt. En hier komt de computer om de hoek kijken. 1 computer is als 1 mier en een mierenhoop is als het internet. HBC verwacht dat ieder mens uiteindelijk zijn individu, zijn wezen dus, zal uploaden naar het internet. Zodat de mens, niet meer afhankelijk van zijn sterfelijke lichaam, als een soort “hivemind” voor eeuwig kan blijven bestaan. HBC besluit zijn boek als volgt; ‘Maak van mijn gedachte een geducht gedicht.’ Of het slot van Mensenarm Dierenrijk de gedachte van een krankzinnige samenvat? Daarover kunnen we hopelijk pas over 500 jaar een uitspraak doen.